Het hangt van de aard van de zaak af en van de persoonlijke belangen, maar met enige regelmaat laten rechtbanken verdachten onder schorsende voorwaarden vrij. Zo hoort het ook, aangezien een verdachte onschuldig kan worden geacht, tot het tegendeel is bewezen.
Toch doet zich met regelmaat de merkwaardige omstandigheid voor dat rechtbanken in het vonnis de schorsing opheffen als een langere gevangenisstraf wordt opgelegd dan de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Dit wil zeggen dat de veroordeelde weer vastgezet wordt, terwijl hij zich aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Ongeacht of de veroordeelde wel of niet in hoger beroep zou willen gaan.
Dit is merkwaardig omdat een vonnis op zichzelf nog niet betekent dat de verdachte niet langer voor onschuldig gehouden kan worden. De zaak en daarmee de bewezenverklaring zijn immers nog niet onherroepelijk. De vraag die zich aandient is of een vonnis op zichzelf reden is om de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten beëindigen.
Begin maart heeft een Advocaat-Generaal (adviseur van de Hoge Raad) deze problematiek aan de kaak gesteld door een vordering tot cassatie in het belang der wet in te dienen. Met het instellen van een dergelijke vordering kan een beslissing van de Hoge Raad worden verkregen over een rechtsvraag die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling moet worden beantwoord en die niet of niet tijdig via een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd.
De Advocaat-Generaal heeft de Hoge Raad verzocht om een toetsingskader te ontwikkelingen ten aanzien van de volgende vragen: 1) wanneer dient de rechter tot schorsing van de voorlopige hechtenis over te gaan, 2) wanneer kan die schorsing weer worden opgeheven, 3) in hoeverre is de rechter verplicht dit oordeel te motiveren.
Ten aanzien van de eerste vraag wordt in de vordering tot cassatie teruggegrepen naar de wetsgeschiedenis. Hieruit volgt dat voorlopige hechtenis ‘zo min en zo kort mogelijk (dient) te worden toegepast en waar mogelijk dient te worden volstaan met minder ingrijpende alternatieven’. Deze eisen van proportionaliteit en subsidiariteit worden door de gerechten nog met regelmaat uit het oog verloren. In beginsel dient de voorlopige hechtenis te worden geschorst als de doelen van voorlopige hechtenis (o.a. ter voorkoming van maatschappelijke onrust, vluchtgevaar of herhaling) met minder ingrijpende middelen dan vrijheidsbenemende middelen kunnen worden gerealiseerd.
Ten aanzien van de tweede vraag concludeert de A-G dat een veroordelend vonnis op zich geen aanleiding zou moeten geven om de voorlopige hechtenis op te heffen. Een veroordelend vonnis zou hooguit aanleiding geven tot een hernieuwde afweging tussen de belangen van de verdachte en de strafvorderlijke belangen, zoals voorkoming van herhalingsgevaar enz. ‘
Aan de beslissing om de voorlopige hechtenis op te heffen dient bovendien een zorgvuldige weging tussen de belangen van strafvordering en de individuele belangen van de verdachte vooraf te zijn gegaan. Dit betekent dat een verdachte behoort te worden gehoord voordat de rechtbank tot opheffing van de schorsing zou besluiten. De verdachte kan zich dan uitlaten over bijvoorbeeld de gevolgen die het al dan niet voortduren van de schorsing voor hem zou hebben.
Ten aanzien van de derde vraag voert de A-G aan dat een rechtbank dient te motiveren waarom er sprake zou zijn van concrete omstandigheden die daadwerkelijke vrijheidsbeneming zouden rechtvaardigen. Dit zou in een afgesplitst gedeelte van het vonnis kunnen. Een enkele verwijzing naar de veroordeling is onvoldoende.
De Hoge Raad is nu aan zet om zich uit te spreken. Als de Hoge Raad de A-G volgt zullen rechtbanken naar verwachting een schorsing minder vaak opheffen, zodat de geschorste verdachte in beginsel ook in het kader van een schorsing in vrijheid zijn hoger beroep kan afwachten.
Het zal geen verbazing wekken dat ik het hier alleen maar mee eens kan zijn. Als het gaat om de vrijheid van mensen, mogen beslissingen nimmer op de automatische piloot worden genomen.
Mr. D.M. Penn